HOOFDSTUK XI

DE ZWEETDOEK VAN VERONICA

Christus vereenzelvigt zich altijd met Zijn discipelen. Als Hij de wijnstok is, zijn wij de ranken. Als wij het lichaam zijn, dan is Hij het hoofd. Zij, die Zijn volk aanraken, raken Zijn oogappel aan. Toen Hij verscheen aan den vervolger op den weg naar Damascus zeide Hij: „Saul, Saul , wat vervolgt gij Mij?” Hij is altijd met ons, maar in ’t bijzonder vereenzelvigt Hij zich met hen, die om Zijnentwil lijden. Daarom was Hij tegenwoordig bij den brand van Smyrna. Hij zag, dat men bisschop Chrysostomus in het gelaat sloeg, dat men zijn baard- en hoofdharen uittrok en dat hij werd overgeleverd om in de straten te worden vertoond aan het Turksche grauw en gekruisigd te worden buiten zijn kerk. De omvang der gruwelen en de verschrikking der vervolgingen, die te Smyrna zijn begonnen en zich ver daarbuiten hebben voortgezet, zijn niet te beschrijven. En nóg zien de Christenen van Turkije, hulpeloos, hopeloos, dakloos en hongerende als zij zijn, een donkere toekomst tegen.

Diep medelijden wekken de verhalen, welke de overlevenden hebben gedaan. In antwoord op het aanbod van den bisschop van Gibraltar, beschreef de


61

Grieksche Metropoliet te Konstantinopel den toestand met de moedige woorden:

„Uw tegenwoordigheid en uw woorden hebben den last , die zwaar op mijn hart drukte, in zekere mate verlicht. Wees er van overtuigd, mijn broeder, dat gij op een goed oogenblik gekomen zijt naar deze hoofdstad der Oostersche Christenheid, ten einde uit de eerste hand den omvang te vernemen van de ramp, die ons getroffen heeft.

„De wèl-bekende orthodoxe gemeenten van Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië, aan welke de apostel Paulus heeft geschreven, hebben opgehouden te bestaan. De Galaten, de Epheziërs en de Kolossensen, die hebben vastgehouden aan de leer, die zij gehoord hebben in de prediking en uit de Brieven van den apostel Paulus, zij zijn niet meer.

„De zeven apostolische gemeenten van Smyrna, Epheze, Philadelphia, Pergamus, Thyatire, Sardis en Laodicea, tot welke de Evangelist Johannes zijn Boek der Openbaringen heeft gericht Zijn weggevaagd van den aardbodem. En de engel der gemeente van Smyrna, onze broeder Chrysostomus, gehoorzaam aan de opdracht, hem door den Heiligen Geest gegeven, om getrouw te zijn tot den dood, heeft de kroon des levens ontvangen.

„In één woord, de Christenheid van Klein-Azië, waarmee uw Kerk in Engeland in den persoon van haar organisator Theodorus, zulk een levendige gemeenschap onderhield, is thans geheel uitgeroeid.


62

»De vlammen van Smyrna hebben met haren gloed de groote landstreek verlicht, waarin het gebeente begraven ligt van meer dan twee millioen martelaren, die in doodsangst zijn omgekomen als getuigen van Jezus. En om de maat van onze groote smart over Azië vol te maken, hebben wij nu nog de tijding ontvangen van het vreeselijke lijden in Thracië, dat een wildernis is geworden door de verbanning der Christen-bevolking. De ongelukkigen zijn gedwongen geworden het land te verlaten, waarin het gebeente hunner vaderen begraven ligt. De overwinnaars in den Grooten Oorlog hebben geëischt, dat het zoo zou geschieden, en dat Thracië geheel Turksch zou worden .... Nochtans zij God in alle dingen geprezen.

„De staf, dien gij mij gebracht hebt, komt ter juister tijd. Inderdaad, ik heb er thans behoefte aan, op dien staf te leunen, nu het gaan mij zwaar begint te vallen door de zwaarte van mijn last. Van ganscher harte beantwoord ik den trouwen broedergroet van den Aartsbisschop van Canterbury, mijn welbeminden en trouwen broeder in Christus, Randall.

„Zeg den Christenen van het Westen, dat wij Christenen van het Oosten, die hier nog zijn overgebleven, diep terneergeslagen en gebroken zijn, maar dat wij geen wrok koesteren tegen hen, omdat hunne regeeringen ons hebben prijsgegeven. Mijn laatste woord is deze bede: Moge onze Heiland, de getrouwe Getuige, Zijn zegen uitstorten over de Kerk van Engeland voor hare sympathie, ons in ons martelaarschap bewezen.”


63

Er is een legende van de Heilige Veronica, de vrome vrouw uit Jeruzalem, die, bewogen door het zien van Jezus, dragende Zijn kruis, een doek nam, en daarmede de zweetdroppels van Zijn gelaat wischte. Onze Heiland liet zich dien dienst welgevallen en toen Hij den doek aan haar teruggaf, was de afbeelding van Zijn gelaat er wonderdadig in afgedrukt. Wát ook de oorsprong dezer legende zij, haar schoone beteekenis is volkomen duidelijk. Zij had het wreede gepeupel niet kunnen tegenhouden, noch de geeseling voorkomen, noch Pilatus’ vonnis veranderen, noch het kruis dragen, zooals Simon deed, maar met innig medelijden wischte zij het bloedend gelaat van den Verlosser af, en zag toen afgedrukt in haren doek: geen bloedvlekken, maar de trekken van het gelaat, waarin het licht glanst van de kennis der heerlijkheid van Gods mededoogen.

Mogen wij niet hopen, dat dit de ondervinding zal zijn van menige Turksche Veronica, of van een Simon van Cyrene uit Anatolië?

Iemand, die het ergste gezien heeft, en op de puinhoopen van Smyrna staarde, schreef: „Ik betreur al het hatelijk spreken, al het geschrijf over de Turken, alsof zij eigenlijk geen menschen waren. Zij zijn wel geen veelbelovende „verloren zonen”, maar wij behoeven er toch niet aan te twijfelen, dat zij ook kinderen van onzen Vader zijn. Mij dunkt, dat het voor een waren volgeling van Jezus een heerlijke zaak zou zijn om lange jaren van druk te doorleven en die desnoods met zijn dood te bezegelen, als maar Gods


64

Turksche kinderen hun ouderen Broeder mochten leeren kennen en de boodschap aannemen, die Hij hun van den Vader bracht.”

Er zijn bewonderenswaardige voorbeelden van Moslims te noemen, zoowel van mannen en vrouwen als zelfs van kinderen, die aan Christenen in hun nood medelijden en barmhartigheid betoonden, gelijk er ook Christenen zijn geweest, die met Stefanus baden: „Heere, reken hun deze zonde niet toe”. Dit zijn de eenige lichtpunten in het donkere en droeve register van haat en misverstand.

Er moge menige Saulus zijn, die ook heden ten dage nog dreiging en moord blaast” tegen de Kerken van Anatolië, toch is hij reeds in zijn hart gegrepen door haar Christelijk getuigenis en het is hem hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan. Mogen wij niet verwachten, dat Christus zich aan dezulken zal openbaren, en hen verkiezen zal tot zijne apostelen?

Wij, zendelingen, voelen dezelfde smart als Veronica, en staan hulpeloos tegenover de tragedie van het Nabije Oosten. Wij kunnen den Gordiaanschen knoop van zelfzuchtige diplomatie niet doorhakken noch de maat der persoonlijke en gemeenschappelijke schuld bepalen, die er rust op de te Lausanne vertegenwoordigde natiën. 1) Maar om slechts toeschouwers, ongevoelige getuigen te zijn, die zwijgend zich op een

1) Het tijdstip, waarop dit geschreven is ,valt samen met de destijds gehouden Conferentie te Lausanne, over de vraagstukken van het Nabije Oosten. (VERT.)


65

afstand houden, terwijl gansche Christen-gemeenten geblinddoekt en geboeid, bespuwd, gegeeseld en gekruisigd worden – dat is onmogelijk.

Als wij staren op het gelaat, in Veronica’s zweetdoek afgedrukt 1), of beter nog op het gelaat van onzen verrezen Heiland zelf, dan komen ons Zijne woorden te binnen: „Voor zooveel gij dit aan een’ van deze Mijne minste broeders gedaan hebt .... zoo hebt gij dat Mij gedaan!'. Omdat wij nooit te veel voor Hem kunnen doen, kunnen wij ook nooit te veel doen of te veel lijden voor de volken van het Nabije Oosten om hen te brengen tot de kennis van Hem en tot Zijn vrede. „Maar Ik zeg u: hebt uwe vijanden lief, doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en u vervolgen!'


INHOUD